maandag 18 juni 2012

Woningbouw: regimes en ruimtelijke praktijken

Onlangs is in Arnhem de Heuvelinkprijs 2012 uitgereikt. De Heuvelinkprijs wordt om de twee jaar uitgereikt en één keer in de vier jaar staat het thema "woningbouw" centraal. Woningbouw, dat lijkt een voor de hand liggende categorie van bouwwerken. Het vormt tenslotte de oeroude kern van de architectuur: het bieden van beschutting aan de bewoners. Maar wanneer je naar de productie van woningbouw en het productieproces in Nederland kijkt, roept het ook vragen op. Zeker nu het productieproces door de economische crisis vrijwel is stilgevallen, lijkt het een goed moment om even stil te staan bij bepaalde 'regimes en praktijken' die bij woningbouwprojecten een rol spelen.

Woningbouw opereert als productieproces in een aantal meer en minder goed omschreven regimes.

Het eerste regime, dat strak is beschreven, is het juridische regime. Dit begint in feite al met artikel 1b van de Woningwet, waarin wordt gesteld dat bouwen in Nederland verboden is.
En vervolgens is een heel stelsel van regelgeving nodig dat de uitzonderingssituatie van bouwen mogelijk moet maken. Planprocedures, vergunningstrajecten etc. etc. zijn het gevolg. En natuurlijk het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit is opgebouwd uit hoofdstukken met technische voorschriften rond de onderwerpen: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu. De eerste twee - veiligheid en gezondheid - worden expliciet genoemd in artikel 1a van de Woningwet. Hier blijkt dat bouwen niet alleen verboden is, maar ook dat een bouwwerk in principe een bedreiging vormt voor iedereen in en rond dat gebouw.
Het juridisch regime in Nederland is zodanig ingericht dat bouwen mogelijk wordt gemaakt als uitzonderingssituatie en dat iedere potentiële dreiging van een bouwwerk op voorhand moet worden ondervangen.
Kortom, bouwen wordt ingekaderd door beperkingen en uitzonderingen op beperkingen. Deze benadering trekt impliciet een flinke wissel op het ontwerp van een woning.

Het tweede regime dat vrij duidelijk is, is het economische regime. Wie betaalt, bepaalt. Veel van de opdrachtgevende partijen zijn ondernemingen met winstoogmerk. Wat ze bouwen, moet verkocht worden. En verkocht wordt, zo redeneren deze ondernemingen, wat de markt vraagt. De vraag is dan wat de markt wil en in hoeverre de markt in staat is creatief over haar wens na te denken. De massaconsumptie laat zien dat men allemaal hetzelfde wil (iedereen wil met de mode meedoen) en tegelijkertijd wil men aan zijn eigenheid uiting geven (maar dat dan wel binnen de heersende mode).
We kennen het fenomeen in de woningbouw. Iedereen wil een jaren '30 woning, maar dan wel zo dat die net iets anders is. En dat laatste geldt alleen voor de buitenkant, want het interieur moet iedere uiting van eigenheid kunnen verdragen en is dus van noord tot zuid en van oost tot west volkomen inwisselbaar.
Het economische regime biedt vanuit zijn aard maar beperkte ruimte voor creatieve vernieuwing. Tevens wordt aan het winstoogmerk het snelst tegemoet gekomen door de toepassing van een zo groot mogelijke logistieke efficiëntie: veel van hetzelfde met zo min mogelijk variabelen.

Vanuit beide bovengenoemde regimes gaat geen impuls uit voor vernieuwing. Het is eerder omgekeerd; wie niet de standaardwegen wil bewandelen, moet heel goed puzzelen om met iets anders voor de dag te komen.

Vanuit een ander perspectief bezien, zou je ook kunnen zeggen dat de Nederlandse woningplattegrond een vorm van perfectie heeft bereikt. Als naar de grondgebonden eengezinswoning wordt gekeken, dan biedt de opzet met twee beuken - een brede en een smalle - voor het benodigde programma optimale indelingsmogelijkheden. Verdere ontwikkeling is helemaal niet nodig. De opgave is opgelost en het ontwerp kan zich richten op het beeld van het exterieur.

Een element in de huidige bouw dat ook de komende decennia op de agenda blijft staan, is duurzaamheid. Om te beginnen de eis dat ieder nieuw gebouw in 2020 energieneutraal moet zijn. Ongetwijfeld zal de discussie gaan losbarsten over de wijze waarop energieprestaties het ontwerp van een gebouw gaan beïnvloeden. Tot nu toe lijkt duurzaamheid vooral een kwestie van technische ingrepen. Om de duurzaamheidstoets te doorstaan, worden ontwerpen doorgerekend volgens één van de vele normen die momenteel worden gehanteerd. Andere interpretaties van duurzaamheid krijgen geleidelijk aan op steeds meer plekken aandacht.

Peter Sloterdijk beschrijft de woning in zijn boek "Schuim" (het laatste deel van de Sferen-trilogie) als een halteplaats. De tegenwoordige mens is altijd onderweg en de woning is slechts een tijdelijk verblijf.
Daar kan voor Nederland aan worden toegevoegd dat de woning als levenslange verblijfplaats definitief heeft afgedaan sinds de 'wijkgedachte' uit de jaren '60. De wijkgedachte voorzag in een wooncarrière die de opeenvolgende levensfasen volgde. Samengevat in één zin: van jong volwassene in een klein appartement via de gezinswoning als er kinderen komen naar wederom een kleiner appartement als de kinderen de deur uit zijn en uiteindelijk naar de bejaardenflat.
Hoewel de wijkgedachte op stedenbouwkundig niveau voorzag in een wooncarrière in één buurt (bijvoorbeeld, in Pendrecht zou de doorverhuizing per levensfase in principe binnen één stempel kunnen plaatsvinden) heeft het in de praktijk geleid tot segregatie. Buurten zijn over het algemeen redelijk homogeen qua woning- en bewoningstype. Er zijn weinig voorbeelden van alle woningtypen in grote afwisseling dicht bij elkaar.
Kortom, de woning is op twee manieren als halteplaats op te vatten. In het dagelijks leven als tijdelijk verblijf tussen alle drukke bewegingen. In het mensenleven als tijdelijke plek waar een levensfase wordt doorgebracht.

Deze ruimtelijke praktijk van de woning functioneert ook best goed, omdat de Nederlander van jongs af aan wordt getraind in gesegregeerd leven. De woning met voor ieder gezinslid een eigen kamer functioneert als individualiseringsmachine. De situatie met onontbeerlijke eigentijdse voorzieningen (tv, pc/laptop/tablet, mobiele telefoon) voor ieder gezinslid in iedere kamer wordt beschreven als de atomisering van het gezin.
Door de ruimtelijke praktijk van de woning leert iedereen de delicate balans tussen individueel leven en sociale activiteiten van het gezin of een gemeenschap (sportclub en dergelijke) vorm te geven.

De ruimtelijke praktijken die hier worden aangestipt, zijn niet zo helder beschreven als het juridische en economische regime, terwijl ze naar mijn mening net zo sterk doorwerken in de woningbouw. Het zijn - om met Michel Foucault te spreken -  zogenaamde "non-discursive practices" die zich tussen vakgebieden of disciplines in bevinden. Hun werking is echter onontkoombaar.

Het productieproces van een woningbouwproject wordt concreet aangestuurd via bouwtekeningen. Die zijn de uitkomst van het ontwerpproces. Daaromheen spelen regimes waarvan de spelregels meer of minder helder zijn en ruimtelijke praktijken die zich vooralsnog minder gemakkelijk laten vangen. Dat maakt het echter niet minder interessant om hun rol in de woningbouw te doorgronden.

Ko Jacobs

Geen opmerkingen:

Een reactie posten